2013
Twee nachten en een halve dag
Twee nachten en een halve dag waren niet genoeg om tot een beslissing te komen. Er is oefening, durf en overtuiging nodig om het woord te zingen en te herenigen met dat waaruit het voortkwam: het beeld. Dit allergrootste en meest overweldigende van alle bemiddelaars tussen U en mij.
Het beeld wordt geboren in de nacht, duikt op uit de diepte en overbrugt de stilte, nog hoorbaar in elk geluid, overbrugt de duisternis, nog zichtbaar in elke glinstering. Teneinde voort te bestaan, dat wil zeggen de volgende morgen te halen, worden er beelden gemaakt. Het is een oude, ingesleten gewoonte, een truc, een genetische constructie, die verbindingen maakt met wat ik gezien heb en zal zien. Alles wat met het beeld verbonden kan worden, is deel van het beeld. Fictie dus. Het is de peddel die de boot door de nacht duwt, terwijl ik spreek in mijn slaap en mijn geliefde rustig ademt. En met het aanbreken van de ochtend stap ik uit en loop alleen verder. Mijn hoofd is vol. Ik ben er en de dingen zijn er, ik ben weer in de wereld.
Zacht murmelen de beelden in mijn oor, maar wat ik hoor is helder en wat ik zie verrassend; een berg, een kanarie, de mond van Scarlett Johansson, de lach van een vriend, een onopgemaakt bed, een tas met boodschappen, een stoofschotel, een kostbaar boek en een halfvolle fles rode wijn. Het beeld begint in het lichaam en eindigt dáár, bij de kanarie met de mond van Scarlett Johansson. Het beeld is generiek, want het spat uiteen en wordt honderden, duizenden beelden. Dit maakt van de slaper een toeschouwer én een bedelaar tegelijk, die duizelt als een oude man, schuifelend over de markt van Eindhoven om 12 uur middernacht van Oudjaar 2012. Moe.
Want het beeld is groots en zijn effecten grotesk. Ach, dan liever verblijven in de tekening, luisterend naar de echo’s in de vele kamers. Om de tekening af te maken moet ik al het zwart uitgommen dat teveel is en de lijn die plotseling een onbedoeld perspectief tovert verbieden de weg naar de laatste kamer te wijzen. En dan, daarna, moet ik het lange kijken verdragen, voordat alles voorgoed weer verdwijnen kan, definitief tekening wordt. Teneinde al het zingen en kijken dat mij naar de tekening leidde, te stoppen, moet ik toezien hoe het beeld langzaam verstilt en sterft en doodbloed. Het papier is als een open graf met vele gezichten, vele ogen, uiteenvallend in driehoeken, cirkels en lijnen. Hij, die het leven stilzet in beelden, moet de gevolgen dragen. De kunstenaar is degene die de doden begraaft. En wanneer de tranen zijn gedroogd en het meisje met de groene oogschaduw die in god gelooft de straat op is gerend, vraag ik mij af, wat nu?
„Waarom zouden we de wereld buiten ons als iets vreemds ervaren terwijl we zoveel gaten in ons lichaam hebben?”, schreef Jenny Holzer. En daarbij, alles wat het lichaam in- of uitgaat is opwindend dus waarom vreemd staan te kijken. Wat is het verschil tussen hier en daar als we in een open verbinding staan? Het meisje zal haar god vergeten en naar het station rennen. Het meisje zal alles vergeten en in een ver land onbesneden kinderen baren. Het boek, dat tijdens het lezen opnieuw geschreven wordt, zal zij sluiten; zij wil geen dode letter meer zijn, pochend sprekend met gestolen metaforen over een geest die alom tegenwoordig is. Zij wil lichaam zijn. Hoe de woorden wel te gebruiken, hoe zeg ik wat ik bedoel? Hoe bewaar ik het beeld? Ben ik niet een tijdelijke plaats, zoals het wintercircus dat voor 3 dagen zijn tenten opslaat in het park? Een plek voor een losgeslagen deeltje informatie dat ik proef om te zeggen, „ja, dit is het” of „nee, dat is het niet”? Zelfs het meest onbeduidende kan in mij wortel schieten en genietbaar zijn en een lange, lege zondagmiddag vullen met tederheid.
Ik kijk de vluchteling aan en vraag, „Slaap je?” Hij antwoordt niet. Hij wordt nooit meer wakker en anoniem begraven, alleen herinnerd wanneer de golven hoog zijn en kusten verzwakt. Als het beeld ontstaat is niets vast omlijnd, alles bestaat uit een vreemde substantie die bij benadering een nieuwe vorm aanneemt en makkelijk overgaat in iets anders. Voortdurende metamorfose. De aarde is rond dus alles keert terug maar bij terugkomst is alles anders. Wat een blauwe deur in een huis was, blijkt nu een hoed te zijn of dode poes of een straatsteen of een verkreukeld stuk papier of het wapperen van een gordijn of de plotselinge kou die de kamer binnenkomt via een niet gesloten deur of het kleine lege glas dat omvalt en blijft liggen. Of de deurbel die drie keer rinkelt en waarnaar ik luister totdat het rinkelen stopt. Ja, het stopt. De beelden komen en gaan en komen opnieuw en gaan weer, zij zijn terugkerend spul, aanspoelend spul.
Ik wrijf mijn ogen uit. Het beeld is geen lichaam meer: het beeld is niet persoonlijk. Het kan zich vrij mengen met beelden van anderen, van nu en van voorbije tijden. Zo ontstaan verhalen. Dit is het moment van de kunst waarin het beeld openbaarheid creëert. Het beeld wordt één met de ruimte die mensen met elkaar kunnen delen. Een ruimte om te dwalen. De kunstenaar is expert in het dwalen, „Tatonnant dans le désert”, schreef Giacometti, expert in de omweg, „You can come back but you cannot come back all the way”, zingt Bob Dylan. Het kunstwerk doet altijd weer denken aan het lichaam van de geliefde. Het draagt een herinnering die steeds sterker wordt. Het is mogelijk hierin te wonen en langzaam te worden als een jonge man die droomt, terwijl zijn moeder schuifelend naar de voordeur, waarvan de gekleurde ruitjes glinsteren in het licht van de oprijlaan, struikelt over de drempel. De koningen hebben afgezegd. Ik knipper met mijn ogen en ben gered: het beeld staart mij aan …
Henk Visch
Eindhoven, 4 januari 2013